2018-22 Wederom een uitspraak waaruit verhoogde zorgplicht blijkt (Hof Den Haag 8 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:958). Wat is het geval? De bij een verzekeraar gegarandeerde opgebouwde aanspraken worden (via collectieve waardeoverdracht, art. 83 PW) overgedragen naar een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds (Bpf). Wettelijk geldt dat de deelnemer moet instemmen met de overdacht van zijn pensioenaanspraken. De informatieplicht rust op de overdragende uitvoerder en de (eventueel) betrokken adviseur. De ontvangende uitvoerder (het Bpf PMT) informeert in dit geval de deelnemers als volgt (per brief van 13 januari 2009): “De overdracht van uw pensioenaanspraken en pensioenrechten van Nationale-Nederlanden naar PMT heeft voor u geen financiële gevolgen.”
De deelnemer stemt in en draagt zijn waarde over. Na overdracht worden in verband met de financiële positie van het fonds de pensioenaanspraken gekort, eerst met 6,3% (2013) en daarna met 0,4% (2014). De werknemer stelt dat op de uitvoerder die (blijkbaar) de informatieplicht op zich heeft genomen de zorgplicht rust om volledig en adequaat te informeren. Te beoordelen is of PMT in de hiervoor bedoelde rol naar behoren heeft vervuld met haar brief.
Naar het oordeel van het hof is dit niet zo. Het hof volgt de deelnemer in zijn stelling dat PMT hem in de gegeven omstandigheden had dienen te informeren over de mogelijkheid van een toekomstige korting en de omstandigheden waaronder PMT deze korting zou kunnen toepassen. Gesteld noch gebleken is dat de mogelijkheid van korting door PMT in januari 2009 een zodanig verwaarloosbaar en theoretisch risico vormde dat van PMT niet kon worden gevergd dat zij dit risico in haar brief aan de deelnemer noemde. Integendeel, naar PMT zelf heeft gesteld maakten pensioenfondsen, zoals PMT, begin 2009 een moeilijke periode door. Met het oog op de door belanghebbenden als de deelnemer te maken afweging betrof het kortingsrisico – in de woorden van de deelnemer: het verlies van “garanties” – dus een belangrijk ingrediënt.
Deze conclusie is te meer gerechtvaardigd nu PMT in de brief uitsluitend argumenten heeft genoemd die erop neerkwamen dat er geen reden was om bezwaar te maken tegen de waardeoverdracht, zoals dat de overdracht geen financiële gevolgen had en dat de pensioenaanspraken op dezelfde wijze zouden worden voortgezet. Aldus heeft PMT de deelnemer onvoldoende geïnformeerd over het kortingsrisico dat hij liep bij de waardeoverdracht aan haar. Daaraan doet niet af, anders dan PMT kennelijk meent, de rol van DNB bij een collectieve waardeoverdracht als de onderhavige. DNB controleert immers niet of een brief als die van 13 januari 2009 de civielrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Aan het achterwege blijven van kritiek van DNB op die brief, waarvan het hof veronderstellenderwijs uitgaat, komt in dit geval derhalve geen relevante betekenis toe.