Op 8 juli 2016 publiceerde staatssecretaris Klijnsma (SZW) de ‘Perspectiefnota Toekomst pensioenstelsel’. Daarin schets het kabinet de hoofdlijnen van het nieuwe pensioenstelsel zoals dat in 2020 zou moeten gaan gelden om het pensioenstelsel in Nederland duurzaam (toekomstbestendig) te maken. Samengevat: het huidige stelsel moet op de schop. Doorsneeopbouw moet vervallen, iedere werkende moet pensioen op (kunnen) bouwen, pensioen wordt een persoonlijke spaarpot (maar toch ook weer niet helemaal) en er moeten meer keuzemogelijkheden zijn in opbouw en (tussentijdse) besteding van het pensioenvermogen. Het fiscale kader moet hierbij aansluiten, dus gaat dit ook op de schop: met vlakke premies (gelijke premie onafhankelijk van leeftijd, dus degressieve ‘opbouw’, waarbij een (verdere) verlaging van het maximum pensioengevend salaris (tot maximum SV-dagloon?) niet denkbeeldig is. En hoewel dit geen onderdeel uitmaakt van de Perspectiefnota is er ook nog zoiets als de verplichtstelling van de pensioenregelingen, in plaats van verplichte deelname aan bedrijfstakpensioenfondsen. Grote vraagstukken dus.
De Nota is er echt één op hoofdlijnen. Veel keuzes staan nog open, alle varianten moeten nog worden onderzocht op haalbaarheid (technisch, sociaal en financieel). Knopen zijn of worden niet doorgehakt. 2020 lijkt nog erg ver weg, maar voor een fundamentele pensioenhervorming zoals voorgesteld is 2020 heel erg dicht bij. Het lijkt (zelfs) mij allemaal erg ambitieus, indachtig de jarenlange discussie over het reële pensioencontract. Dat er niet kwam. Laat staan als we het stelsel echt moeten kantelen.
Bijzonder is dat de financiering grotendeels door de deelnemers zelf gaat worden opgebracht waarbij het kabinet zich mogelijk te rijk rekent. Het niveau van de huidige premies kan – aldus het kabinet – worden voortgezet, maar door het wegvallen van het VPL-overgangsregime (uiterlijk 2020), de verwachte (verdere) stijging van de AOW- en pensioenleeftijd en het feit dat de premies lager kunnen zijn omdat er een inverdieneffect zit bij doorsneefinanciering ontstaat financiële ruimte om premies tijdens de transitieperiode niet jaar-op-jaar te laten stijgen. Los van het financieringsvraagstuk, de vraag hierbij is welke groep anderen gaat financieren zonder dat die groep uitzicht heeft op een gelijkwaardige uitkomst. Zoals nog steeds aan de orde is bij VUT- en VPL-premies door groepen die er nooit gebruik van kunnen maken. Behoud van en bepaalde mate van solidariteit is prima, perverse solidariteit niet meer.
Hoofdlijnen Pensioen 2020
Collectiviteit, solidariteit en verplichtstelling moeten de fundamenten van ons pensioenstelsel zijn en blijven. Het nieuwe pensioenstelsel kent de volgende hoofdlijnen:
- Toereikend pensioen voor alle werkenden. Voor verbetering van de toereikendheid kan het voor flexwerkers, werknemers die geen aanvullend pensioen opbouwen via hun werkgever en zelfstandigen wenselijk zijn additionele pensioenbesparingen te stimuleren of zelfs te verplichten. Zij lopen binnen het huidige stelsel het risico onvoldoende pensioen te kunnen op te bouwen. Voor de verschillende groepen zijn uiteenlopende beleidsopties in kaart gebracht. Veel van deze beleidsopties vergen fundamentele keuzes over het pensioenstelsel. Nog niet meegenomen maar zeker een plaats in deze hervorming past de DGA. Arbeidsvormneutrale toegang tot pensioen zou dan het uitgangspunt moeten zijn.
- Afschaffen doorsneepremie voor doorsneeopbouw. Bij het afschaffen van de doorsneesystematiek en de overstap naar een stelsel van degressieve opbouw schat het kabinet in dat een evenwichtige overstap mogelijk is. Feitelijk komt dit er op neer dat een gelijkblijvende inleg onafhankelijk van leeftijd er voor zorgt dat naarmate de leeftijd stijgt de pensioenopbouw lager wordt. Dit heeft dus ook sterke invloed op de huidige premiestaffels. Het voorgaande vergt, aldus het kabinet, wel een overgangsregime voor de deelnemers vanaf circa 45 jaar. (Wat overigens een onjuist uitgangspunt, daarover in een later blog meer). Deze transitie zou binnen een periode van 25 jaar evenwichtig kunnen worden vormgegeven. Het kabinet onderzoekt een kortere transitieperiode. Tijdens deze transitieperiode kan een fiscaal overgangsrecht worden geboden. De overheid levert zo een financiële bijdrage aan de transitie.
- Nieuwe pensioenovereenkomsten. In opdracht van het kabinet heeft de SER diverse pensioenovereenkomsten benoemd. Als denkbare variant is overgebleven overeenkomsten die uitgaan van persoonlijke pensioenvermogens waarbij met de collectieve buffer uitslagen in de rendementen worden gedempt (IVC-R) en de ambitieovereenkomst waarin voorwaardelijke aanspraken worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije rente. Het kabinet onderzoekt op dit moment deze contracten.
- Keuzevrijheid en maatwerk. Bij keuzevrijheid en maatwerk brengt het kabinet diverse opties in beeld. Minder (of tijdelijk geen) premie-inleg en opname van een bedrag ineens (voor specifieke bestedingsdoelen) zijn interessant en gaan onderzocht worden. Opname van een bedrag ineens zou beperkt kunnen worden tot de werkende fase en de periode rond pensioeningang.