2019-02 Bij het vormgeven van ontslagvergoedingen bij reorganisaties blijft de Regeling Vervroegde Uittreding (RVU) de gemoederen bezig houden. Is het niet omdat de Belastingdienst er in de praktijk van uitging dat het feitelijk gebruik van de regeling bepalend is voor de kwalificatie als RVU, dan is het wel dat de RVU mogelijk één van de redenen is waarom de onderhandelingen tussen het kabinet en de sociale partners over een nieuw pensioenstelsel zijn geklapt.
Als er sprake is van een RVU, wordt bij de werkgever een pseudo-eindheffing van 52% geheven (artikel 32ba Wet op de Loonbelasting 1964), naast de belasting die de werknemer verschuldigd is over de ontvangen ontslaguitkering.
Van een RVU is sprake bij een regeling of gedeelte van een regeling, die (nagenoeg) uitsluitend ten doel heeft een financiële overbrugging te geven voor de periode van ontslag tot aan de ingangsdatum van het pensioen of AOW. Op grond van het zogenaamde kwalitatieve besluit van de Belastingdienst (besluit van 26 mei 2005, nr. DGB2005/3299M) is in ieder geval geen sprake van een RVU, als de werkgever voor het ontslag een objectief criterium hanteert en het ontslag niet leeftijdsgerelateerd is. Er mag niet de intentie bestaan oudere werknemers met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Afspiegelen en lifo (last in, first out) zijn voorbeelden van een objectief criterium bij collectief ontslag die in het besluit worden genoemd. Daarnaast noemt het besluit een aantal voorbeelden van niet-leeftijdsgerelateerd ontslag in individuele situaties, zoals aantoonbaar disfunctioneren of onverenigbaarheid van karakters. ln die gevallen is geen sprake van een leeftijdsgerelateerd ontslag.
Het onderscheid tussen een RVU en een voor alle werknemers toegankelijke ontslagregeling is niet altijd helder. Bij de beoordeling of wel of geen sprake is van een RVU heeft de Hoge Raad in haar vonnis op 22 juni 2018 bepaald (HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:958) duidelijk gemaakt dat het gaat om de objectieve voorwaarden en kenmerken van de regeling, de RVU-toets vooraf moet plaatsvinden en dat het niet gaat om de (pas achteraf vast te stellen) de feitelijke uitwerking ervan (hoeveel ouderen zijn vertrokken en welke vergoeding is, nadat de reorganisatie is voltooid aan wie toegekend).
In cassatie betoogde de Staatssecretaris van Financiën dat (de achteraf pas vast te stellen) feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen doorslaggevend moeten zijn bij de beoordeling van een regeling. En daarom deze (vertrek)regeling wél een RVU zou zijn. De Hoge Raad was het hier dus niet mee eens. Voor de praktijk is dat een welkome verduidelijking.
Naar aanleiding van het arrest zijn de besluiten van 26 mei 2005, nr. DGB2005/3299M en 8 december 2005, nr. DGB2005/6722M en van 18 december 2013, nr. BLKB2013/2200M bij het besluit van 11 december 2018, nr. 2018-28514 ingetrokken. In een Handreiking RVU d.d. 28 december 2018 wordt uiteengezet op welke wijze de Belastingdienst voortaan invulling geeft aan de RVU-toets.