De laatste jaren wordt er veel over onduidelijkheden van werkingssfeerbepalingen van verplichtgestelde Bpf’en geprocedeerd. Over de uitleg van dergelijke bepalingen en de gevolgen voor werkgevers heb ik recent een redactionele bijdrage geleverd in Kluwer PensioenJurisprudentie. Deze is hier na te lezen.
Interessant voor de praktijk is ook de vraag of een verplichtstelling ook van toepassing is als sprake is van een ‘concern’ met verschillende rechtspersonen; in één van rechtspersonen worden alleen aan de andere rechtsperso(o)n(en) in het concern (waar uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden worden verricht die vallen onder de werkingssfeerbepaling) ondersteunende activiteiten worden verricht. Eerder schreef ik over het standpunt van de A-G en de HR (d.d. 23 september 2016 FNV/Van Oers) over deze vraag, hier te raadplegen.
Recent oordeelde de rechter (Rb. Midden-Nederland 29 augustus 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4029) over een soortgelijke vraag. In het kort: Stichting 1 en Stichting 2 exploiteren huizen en dagverblijven voor ernstig meervoudig en/of verstandelijk gehandicapten. Omdat zij onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking vallen, zijn zij aangesloten bij PFZW. De bovenliggende stichting houdt zich bezig met besturen, administratie en planning van Stichting 1 en Stichting 2, en verricht zelf geen zorgactiviteiten. Volgens PFZW is sprake van een relatie waarbij stichtingen 1 en 2 niet naar behoren kunnen functioneren, wanneer Stichting 3 zijn taak niet uitvoert. De bedrijfsactiviteiten moeten daarom worden toegerekend aan het (zorg)concern waarvan beide stichtingen onderdeel uitmaken. De werkzaamheden van Stichting 3 staan uitsluitend ten dienste van Stichting 1 en 2 en genereren op zichzelf geen economische waarde. Daarom moet Stichting 3 verplicht aansluiten bij PFZW.
In het verplichstellingsbesluit van PFZW is een werkgever – voor de zorg die de stichtingen 1 en 2 verlenen – gedefinieerd als ‘de rechtspersoon (…) die zorg of hulp verleent’ dan wel ‘(….) die jeugdzorg verleent c.q. beheert’ . De kantonrechter oordeelt dat Stichting 3 onder de verplichtstelling valt: de moeder enerzijds en de beide dochters anderzijds kunnen niet zonder elkaar opereren. De door de dochters te verlenen zorg kan niet zonder bijstand van de moeder worden verleend. Indirect verleent de moeder daarmee dus ook zorg. Een ander oordeel zou verder tot het onaannemelijke rechtsgevolg leiden dat een zorgverlenende organisatie door bepaalde, niet uit het feitelijk verlenen van zorg bestaande werkzaamheden in een andere rechtspersoon, deel uitmakende van die organisatie, onder te brengen zou kunnen bepalen welke werknemers bij PFZW pensioen opbouwen en welke niet.
Aantekening. Op grond van het zogenoemde Vector-arrest dient ondersteunend personeel te worden toegerekend aan de activiteit die wordt ondersteund. Maar wel binnen dezelfde nader bepaalde ‘omgeving’; afhankelijk van definities kan de werkingssfeer van toepassing zijn op (onder meer) de werkgever, de rechtspersonen of de onderneming. In onderliggend geval is de werkgever ‘de rechtspersoon die zorg of hulp verleent’. Het Vector-arrest wordt hier dus over de grenzen van de werkgever heen toegepast op een ‘onderneming’ in concernverband. Voorzichtig geredeneerd – de details zijn mij niet bekend – lijkt me dit een onjuiste uitspraak: (a) Het besluit ziet op de werkgever en niet op de onderneming, (b) de toerekening van diensten ‘oprekken’ heen lijkt me (in dit geval) niet juist – met verwijzing naar voornoemd vonnis FNV/Van Oers), en het betreffende onaannemelijk rechtsgevolg is (nogmaals mijn opvatting) misplaatst.