2018-41 In de laatste Pensioenjurisprudentie-lunch aan de VU (Expertisecentrum Pensioenrecht) was ik inleider van te bespreken recente rechtspraak. De volgende uitspraken zijn besproken:
- verjaring premies Bpf. De rechtbank bevestigt de lijn die inmiddels in de rechtspraak is ingezet. Dit betekent dat wanneer een bedrijfstakpensioenfonds in het reglement heeft opgenomen dat een opgelegde nota binnen een bepaalde tijd moet worden voldaan, de verjaringstermijn pas vanaf het moment van het opleggen van de nota gaat lopen. Daarmee kan de werkgever geen beroep doen op verjaring en zijn alle verschuldigde premies (dus ook die over het verleden) door het fonds te vorderen. Gesteld kan worden dat het fonds dan de verjaring kan sturen. De rechtbank oordeelt andersom: de werkgever kan door het niet tijdig aanleveren van loongegevens, zelf de verjaring van de betreffende vorderingen in de hand werken (Rb. Amsterdam 6 november 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7927).
- verzekeraar moet instemming werknemers ‘controleren’. De werkgever wil het toepslagendepot (GSB-contract) opheffen (en het batige saldo en het weerstandsvermogen aan hem laten terugvloeien). Er is geen uitzicht meer op winstdeling, terwijl de doorlopende kosten hoog zijn. De verzekeraar stelt zich op het standpunt dat dit een wijziging is van de pensioenovereenkomst en van de werkgever het bewijs wil zien dat de OR en de individuele werknemers hebben ingestemd. De rechtbank stelt de uitvoerder in het gelijk. Bijzonder is dat de rechtbank stelt dat de verzekeraar “zich in het kader van artikel 35 PW (de uitvoeringsovereenkomst moet naadloos aansluiten op de pensioenovereenkomst, ES) zich ervan moet vergewissen dat de werknemers ook daadwerkelijk hebben ingestemd”. Dit zou betekenen dat een verzekeraar (uitvoerder) bij iedere wijziging moet controleren/beoordelen of de wijziging (procedureel) rechtsgeldig tot stand is gekomen (Rb. Midden-Nederland 1 augustus 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:4070).
- derdenbeding in uitvoeringsovereenkomst. De rechtbank staat de zogenoemde pensioenfondsroute toe. Dit betekent onder meer dat wanneer het pensioenfonds gebruik kan maken van een in zijn statuten opgenomen eenzijdig wijzigingsbeding, tevens de pensioenovereenkomst kan wijzigen. Dit zou dan eveneens tot wijziging van de uitvoeringsovereenkomst moeten leiden en wel zonder dat individuele instemming van de deelnemer. Tevens oordeelt de rechtbank dat de in de uitvoeringsovereenkomst neergelegde bijstortingsverplichting zich niet kwalificeert als derdenbeding. Daartoe oordeelt de kantonrechter redengevend dat de pensioenuitvoerder een bijstortingsverplichting in eerste instantie ten behoeve van zijn eigen vermogen bedingt. Het is dus niet op de individuele deelnemer gericht maar op het collectief. De wijziging van de bijstortingsverplichting behoeft dus geen instemming van de individuele deelnemers. (Rb. Oost-Brabant 13 september 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:4438).