2018-34 Verjaring is in toenemende mate onderwerp in pensioenrechtrechtspraak. Dit vooral vanwege het verbod voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen (‘Bpf’-en) om het principe “geen premie, geen recht” toe te passen. Indien een pensioenfonds door verjaring onbetaalde pensioenpremies niet kan vorderen, loopt het fonds het risico dat daarmee het collectief wordt benadeeld. Terecht dat pensioenfondsen werk maken van het opsporen van bedrijven die vallen onder verplichtstellingsbeschikking.
Is het juist (dat is nog maar de vraag – zie mijn eerdere bijdragen) dat een werkgever voor verplichte deelname met terugwerkende kracht aangeschreven door een Bpf dan kan de werkgever een beroep doen op verjaring. De lijn in rechtspraak is dat het Bpf niet verder terug kan dan vijf jaren, en niet tot het (mogelijk veel eerder gelegen) moment waarop de verplichte deelname is aangevangen. Een enigszins ‘geruststellende’ gedachte. Of niet? Recente rechtspraak laat zien dat een Bpf onder voorwaarden het moment van opeisbaarheid zelf kan bepalen en daarmee een beroep op verjaring kan blokkeren. Daarnaast heeft een Bpf onder voorwaarden de mogelijkheid om premies te vorderen op grond van geleden schade. In dat geval is de verjaringstermijn 20 jaar.
Vijf jaar?
Krijgt een Bpf een werkgever die valt onder de werkingssfeer van het Bpf in het vizier dan zal het Bpf premies gaan vorderen. En veelal met terugwerkende kracht. De werkgever kan dan een beroep doen op verjaring. Voor verjaring zijn in het Burgerlijk Wetboek (‘BW’) verschillende artikelen (3:306 en volgend BW) opgenomen voor verschillende vorderingen met uiteenlopende verjaringstermijnen. Bij pensioenpremies (die veelal per maand, kwartaal of jaar moeten worden betaald) is het uitgangspunt dat de werkgever een beroep kan doen op artikel 3:308 BW. Volgens dit artikel 3:308 BW is de verjaringstermijn vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De vraag hier is wanneer de premies opeisbaar zijn geworden. Hierover bepaalt de wet niets. De lijn in rechtspraak is altijd geweest dat de vordering tot betaling van pensioenpremies door een Bpf bij de werkgever opeisbaar is zodra een deelnemer verplicht is deel te nemen in de pensioenregeling van het Bpf. En niet vanaf (bijvoorbeeld) het moment dat een Bpf een (nog) niet-aangesloten werkgever aanschrijft (anders: Rechtbank Midden-Nederland d.d. 5 oktober 2015 ECLI:NL:RBMNE:2015:7254, maar dat werd op grond van de motivering als een ‘uitglijder’ gezien). Een enigszins ‘geruststellende’ gedachte: het pensioenfonds kan niet verder terug dan vijf jaren om de verschuldigde premies te innen, ook al ligt het moment van verplichte deelname (ver) daarvoor. Of niet?
20 jaar via regeling?
Het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 9 mei 2017 ECLI:NL:GHARL:2017:3886 luidt anders. Wat was het geval? Het uitvoeringsreglement van het Bpf bepaalt dat de premie per loontijdvak (per vier weken) wordt vastgesteld en dat de premies betaald dienen te zijn binnen veertien dagen nadat het fonds de factuur heeft verzonden. Vervolgens verwijst het hof naar artikel 6:38 BW. Volgens dat artikel kan een verbintenis waarvoor geen tijd voor nakoming is bepaald, terstond worden nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd. Met andere woorden: wanneer een tijdsbepaling ontbreekt is de verbintenis onmiddellijk opeisbaar. In deze zaak was dit artikel niet van toepassing. Immers het uitvoeringsreglement schreef wèl een nakomingsmoment voor. Het hof wijst er terecht op dat premievorderingen en de verplichting tot aanmelding van rechtswege ontstaan zodra een werkgever onder de werkingssfeer van een Bpf komt te vallen. Het hof onderscheidt echter het verschuldigd worden en het opeisbaar worden van een vordering. En pas met het versturen van de premienota’s op 14 januari 2014 zijn de vorderingen opeisbaar geworden per 28 januari 2014, aldus het hof. En ving de verjaringstermijn pas aan op 29 januari 2014, dus zijn de vorderingen van het Bpf niet verjaard, ook niet voor zover deze vorderingen betrekking hebben op betaling van de premies over 2004. Als gevolg moet de werkgever de facturen over de jaren 2004 – 2013 alsnog voldoen.
Partijen kunnen aldus Hof Arnhem-Leeuwarden uitdrukkelijk een tijdstip voor nakoming overeenkomen en staat hiermee toe dat de opeisbaarheid van premievorderingen pas vele jaren na het verschuldigd worden van de premievorderingen, zijn aanvang neemt. Een Bpf kan via haar uitvoeringsreglement potentieel tot in het oneindige terug naar de werkgever met een premievordering over het verleden. Of dit überhaupt juridisch mogelijk is is de vraag, wenselijk is het zeker niet. Het systeem van verjaring van rechtsvorderingen is immers voor een belangrijk deel gebouwd op de pijler van rechtszekerheid ten behoeve van de schuldenaar, in dit geval de werkgever. En het is juist die rechtszekerheid van de werkgever die hier in verregaande mate in het geding is.
Recent oordeelde overigens Rechtbank Rotterdam op 27 juni 2018 ECLI:NL:RBROT:2018:6205 het volgende:
“….4.67. De rechtbank acht derhalve onjuist de visie van het Pensioenfonds dat zij het steeds in haar macht heeft om te bepalen wanneer een verjaringstermijn ex artikel 3:308 BW jegens een schuldenaar aanvangt, namelijk pas op het moment dat zij een premienota aan die schuldenaar verzendt, dan wel een premieschuld van die schuldenaar vordert, waardoor de vordering voor het eerst opeisbaar zou worden. De dag waarop de vordering opeisbaar is geworden in de zin van artikel 3:308 BW dient objectief te kunnen worden bepaald en niet afhankelijk te zijn van het moment waarop de gerechtigde besluit de vordering op te eisen, zelfs al zou uit een uitvoeringsreglement anders lijken voort te vloeien….”
Volgens dit oordeel – althans, zo lees ik het – is het niet objectief vast te stellen wanneer precies de vordering wordt gevorderd, ook al is in het uitvoeringsreglement opgenomen dat de premievordering (pas) opeisbaar zijn vanaf het moment dat de premienota(‘s) worden verzonden. En dus de verjaringstermijn eerder aanvangt.
20 jaar via schadevergoeding?
Door de verplichtingen uit de uitvoeringsovereenkomst tussen de werkgever en de pensioenverzekeraar niet na te komen, kan een werkgever onrechtmatig handelen jegens pensioenfonds (artikel 6:162 BW). En is uit dien hoofde schadevergoeding verschuldigd. De verjaring is op grond van artikel 3:310 BW weliswaar ook vijf jaar, maar de aanvang is gekoppeld aan de subjectieve bekendheid en de maximumtermijn van verjaring is 20 jaar Daardoor geldt een ander moment van de aanvang van de verjaringstermijn. Een vordering tot schadevergoeding verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van 20 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (artikel 3:310 BW).