2018-29 De regeling vervroegde uittreding (RVU) blijft de gemoederen bezig houden. Het risico bestaat dat een vrijwillige vertrekregeling voor ouderen wordt aangemerkt als RVU, waarover de werkgever 52% eindheffing verschuldigd is. Deze RVU-heffing is niet verschuldigd als de vermindering van het personeelsbestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria (zoals het afspiegelingsbeginsel), waarbij niet de intentie bestaat oudere werknemers met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Bij de beoordeling of een (vertrek)regeling een RVU vormt, is bepalend of de uitkeringen en verstrekkingen zijn bedoeld ter overbrugging van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. Bij die beoordeling gaat het om de objectieve voorwaarden en kenmerken van de regeling. Dat heeft de Hoge Raad in haar vonnis op 22 juni 2018 bepaald (ECLI:NL:HR:2018:958).
De werkgever was in verband met reorganisatie een sociaal plan overeengekomen met de vakbonden. Dit plan bevatte ook een vertrekregeling voor boventallige werknemers, onafhankelijk van leeftijd. De werknemers die de regeling wilden gebruiken als overbrugging tot hun pensioen ontvingen een beëindigingsvergoeding die maximaal de te verwachten inkomensderving tot het bereiken van de AOW‑gerechtigde leeftijd bedroeg.
De Inspecteur vond dat sprake was van een RVU. De werkgever was het daar niet mee eens en werd door zowel de rechtbank als het gerechtshof in het gelijk gesteld. In cassatie betoogde de staatssecretaris van Financiën dat feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen doorslaggevend moeten zijn bij de beoordeling van een regeling. Daarom zou deze (vertrek)regeling wél een RVU zijn. De Hoge Raad was het hier dus niet mee eens.
Dit heeft de Hoge Raad al eerder uitgemaakt (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:827), zie mijn eerdere blog 2017-01. Uit het betreffende vonnis blijkt dat de redenen waarom werknemers van zo’n regeling gebruik maken niet relevant zijn voor de beoordeling. Dit geldt ook voor de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen. De Hoge Raad oordeelde hier dat een non-activiteitsregeling voor uitsluitend 57-jarigen dan zijn grond in de reorganisatie mag vinden, maar volgens de Hoge Raad kun je in dat geval niet beweren dat het de bedoeling is om ouderen vervroegd te laten uittreden. De Hoge Raad heeft daarbij niet aangegeven dat daarbij gekeken moet worden naar de uiteindelijke uitkomst van de vertrekregeling (hoeveel ouderen zijn vertrokken), nadat de reorganisatie is voltooid. De fiscus lijkt zich in de praktijk dus ten onrechte te baseren op het aantal ouderen dat na afloop van de reorganisatie gebruik blijkt te hebben gemaakt van de vertrekregeling.