2018-21 In 2006 besloot het kabinet vroegpensioen af te schaffen. Onder druk van sociale partners kwam er een langjarige overgangsregeling, de zogenoemde VPL-regeling. Deze regeling loopt af in 2020. Omdat dit geen pensioen is in de zin van de Pensioenwet (de aanspraken uit de overgangsregeling zijn strikt voorwaardelijk) is er ook geen noodzaak aan de eis van directe affinanciering te voldoen. Financiering hoeft pas plaats te vinden als de aanspraken onvoorwaardelijk worden (veelal bij ingang maar in ieder geval uiterlijk 15 jaar na de toezegging plaatsvinden. Om te voorkomen dat er geen financiële ruimte zou zijn voor de financiering van de aanspraken, was een werkgever of bedrijfssector verplicht om een voorziening op te bouwen. Dit vond dan plaats naast de reguliere pensioenpremie een VPL-premie bij de werkgever (en werknemers) in rekening te brengen.
Maar als er wordt ingekocht was (blijkbaar) niet duidelijk tegen welke voorwaarden deze aanspraken moeten worden ingekocht. De sociale partners daarentegen dachten de inkoop te kunnen doen tegen de (veelal niet kostendekkende) premies die voor de reguliere inkoop worden gehanteerd. DNB eist namelijk dat bij de inkoop rekening wordt gehouden met de actuele rentetermijnstructuur en een minimale bufferopslag van 5% (DNB Q&A 02232 d.d. 3 april 2018). En blijkt dat de gevormde voorziening onvoldoende is om de aanspraken te financieren. De Pensioenwet verstaat onder kostendekkend dat de inkoop van de jaarlijkse aanspraken mag plaatsvinden op basis van een gedempte kostendekkende premie hanteren. Bij de huidige lage rente betekent dit dat de pensioenopbouw de dekkingsgraad uitholt. Met andere woorden, er is een te lage premiedekkingsgraad, er wordt te weinig ingekocht. Een deel wordt betaald uit het huidige pensioenvermogen van alle deelnemers in het fonds (en niet alleen de deelnemers die in aanmerking komen voor de overgangsregeling). Dat zal mogelijk leiden tot onevenwichtige behartiging van belangen.
DNB heeft de regels aangescherpt en is nu van mening dat de VPL-pensioeninkoop niet ten laste mag gaan van het pensioenvermogen (tenzij, maar aan die voorwaarden wordt niet snel voldaan). Dat betekent voor VPL-inkoop moet plaatsvinden tegen de actuele rentetermijnstructuur en dekkingsgraadneutraal. En dat gaat, gezien de huidige financiële positie van vele fondsen met een VPL-regeling, leiden tot problemen. Sociale partners worden namelijk geconfronteerd met een lastig dilemma: de premie verhogen (dat vinden werkgevers niet zo leuk) of voor de deelnemers waarop de VPL-regeling van toepassing is het extra pensioen verlagen (dat vinden deelnemers niet zo leuk). ABP heeft al laten weten dat een gat dreigt in de financiering van € 2 miljard.
Feit is wel dat de werkgever verantwoordelijk voor de financiering van het uiteindelijk in te kopen VPL-inhaalpensioen. Mocht in de toekomst de door het pensioenfonds gevormde bestemmingsreserve onvoldoende zijn, dan blijft de werkgever verantwoordelijk voor dit tekort en eventuele bijstortingen, maar is dit afhankelijk van de voorbehouden die de werkgever heeft gemaakt in de toezegging (zie Q&A 01315 d.d. 1 november 2012). En daarmee is een voedingsbodem gecreëerd voor veel juridische procedures, enerzijds tussen fonds en DNB en tussen fonds en werkgevers.