2017-01 Op 20 december 2016 deed het Gerechtshof Den Bosch uitspraak over de vraag of een vrijwillige vertrekregeling binnen een sociaal plan is aan de te merken als een RVU. Daarmee wordt een langdurige discussie tussen de Belastingdienst en werkgevers beslecht, en dat is goed nieuws voor alle betrokkenen rondom een bedrijfsreorganisatie. Een zware fiscale boete kan nu achterwege blijven. Een vrijwillige vertrekregeling geeft de minst pijnlijke uitkomst bij bedrijfsreorganisaties omdat met iedere vrijwillige vertrekker een gedwongen ontslag kan worden voorkomen. Zo wordt voor de werkgever de noodzakelijke personeelsreductie toch bewerkstelligd, terwijl de werknemer die onder de regeling vrijwillig zijn baan opzegt daar kennelijk weinig moeite mee heeft. Alle partijen — zoals vakbonden, ondernemingsraden, werknemers én werkgevers — zijn dan ook voorstander van een vrijwillige vertrekregeling als voorportaal van mogelijk (pijnlijkere) gedwongen ontslagen.
De Belastingdienst is echter van mening dat een vrijwillige vertrekregeling als een RVU kwalificeert. Dat is met name het geval als oudere werknemers (55-plussers) van die regeling gebruik maken. De vertrekvergoeding vormt voor die oudere werknemers in feite een vroegpensioenregeling, aldus de Belastingdienst. En daarom is de werkgever een fiscale boete van maar liefst 52% verschuldigd.
Oordeel Hof
Naar het oordeel van het Hof gaat het er bij de vraag of sprake is van een RVU om of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. De beweegredenen van de inhoudingsplichtige om zodanige uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden doen in dit verband niet ter zake. Het doel en de intentie die aan de totstandkoming van de regeling ten grondslag liggen, zijn volgens het Hof op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat zij niet moet worden aangemerkt als een RVU. Het gaat om de uitwerking ervan in de regeling en om de vraag of de regeling en de daarin opgenomen voorwaarden als zodanig ertoe strekken, dat een overbrugging wordt geboden tot de pensioendatum van de werknemer.
Het Hof is voorts van oordeel dat sprake is van een regeling die ertoe strekt alle werknemers van belanghebbende, ongeacht hun leeftijd, een mogelijkheid te bieden om vrijwillig hun dienstverband te beëindigen. De uitkering houdt, anders dan de Inspecteur stelt, geen verband met de (pensioengerechtigde) leeftijd van de werknemer.
Ten slotte is het Hof niet gebleken dat uit de voorwaarden van de regeling volgt dat feitelijk een uitkering ter overbrugging tot aan het pensioen wordt geboden. Er is bijvoorbeeld geen bepaling opgenomen dat, zoals kenmerkend kan zijn voor een RVU, de betreffende werknemer (voor een bepaalde periode) na beëindiging van het dienstverband geen andere werkzaamheden mag verrichten of dat inkomsten uit andere werkzaamheden in mindering komen op de beëindigingsvergoeding.
Vervolg
Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur ten onrechte niet bij beschikking heeft vastgesteld dat het sociaal plan geen RVU vormt. Er blijkt tegen deze uitspraak wel cassatie te zijn aangetekend. Kortom, wordt (weer) vervolgd, de verwachting is dat de Hoge Raad in het najaar 2017 uitspraak doet.